RvV verduidelijkt begrip ‘ten laste’ en ‘herkomstland’ bij gezinshereniging

Descendenten vanaf 21 jaar van een Unieburger of Belg en ascendenten van een Unieburger moeten in het herkomstland ten laste zijn van de referentiepersoon om een recht op gezinshereniging te hebben. Volgens de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (RvV) is het ‘land van herkomst’ niet noodzakelijk het land waarvan het familielid de nationaliteit heeft, maar wel een ander land dan België. Het begrip ‘ten laste’ vereist hoofdzakelijk een actieve ondersteuning door de referentiepersoon. Het bewijs van onvermogen is slechts bijzaak. Dat stelt de RvV in een arrest van 26 oktober 2018 (nr. 211.725).

Feiten

Een Rwandese vrouw van 30 jaar vroeg gezinshereniging met haar Belgische moeder. Tussen 2008 en 2017 verbleef ze als student in Frankrijk, waar ze een wettig verblijf had. Ze was in die periode financieel volledig afhankelijk van haar moeder. De vrouw bewees dit onder meer via maandelijkse overschrijvingen van haar moeder voor de periode 2014-2017. Als bewijs van onvermogen legde ze een verklaring op eer voor dat ze geen roerende of onroerende bezittingen heeft en een attest van de Franse fiscus dat ze geen belastingen betaald heeft in 2016. Dienst Vreemdelingenzaken (DVZ) weigerde de aanvraag omdat de vrouw haar onvermogen en financiële ondersteuning door de moeder in het herkomstland niet bewezen had. DVZ beschouwde dus alleen Rwanda, het land van haar nationaliteit, als haar ‘land van herkomst’.

RvV over het land van herkomst

De RvV stelt vast dat artikel 40bis §2, eerste lid, 3° Verblijfswet niet uitdrukkelijk vermeldt dat het familielid al in het herkomstland ten laste moet zijn van de Unieburger. Maar de Raad van State (RvS) bevestigde al dat DVZ geen voorwaarde toevoegt aan de artikelen 40bis en 40ter van de Verblijfswet door te eisen dat het (klein)kind van een ‘statische’ Belg (Belg die geen gebruik maakt van zijn recht op vrij verkeer), moet aantonen dat het al in zijn ‘land van herkomst’ afhankelijk was van de materiële ondersteuning van de referentiepersoon (RvS 29 mei 2018, nr. 241.649).

Artikel 40ter Verblijfswet is volgens de RvS op zich voldoende duidelijk doordat uitdrukkelijk sprake is van familieleden die de Belg begeleiden of zich bij hem voegen.Het ‘begeleiden van’ of ‘zich voegen bij’ de Belg houdt volgens de RvS noodzakelijkerwijs in dat de vreemdeling uit het buitenland komt of gekomen is. De RvS voegt eraan toe dat een familielid geen verblijfsrecht kan ontlenen aan een situatie van onvermogen die het voor zichzelf in België creëerde, door bijvoorbeeld het niet opvolgen van verschillende bevelen en het telkens opstarten van nieuwe procedures om het verblijf te bekomen.

Hoewel uit de woorden "de Belg begeleiden of zich bij hem voegen" blijkt dat het familielid uit het buitenland komt of gekomen is, betekent dit volgens de RvV niet dat het ‘land van herkomst’ altijd gelijkgesteld moet worden aan het ‘land van de nationaliteit’. De voorwaarde in artikel 40bis § 2, eerste lid, 3° Verblijfswet moet ook gelezen worden in het licht van de rechtspraak van het Hof van Justitie (Jia en Reyes (HvJ C-1/05, C- 423/12 ). Volgens die rechtspraak wordt met ‘land van herkomst’ zowel lidstaten als derde landen bedoeld.

RvV over het bewijs van onvermogen

De RvV volgt DVZ dat een verklaring op eer een gesolliciteerd karakter heeft waarvan de feitelijkheid en waarachtigheid niet getoetst kan worden. Maar de dochter legde ook een attest voor van de Franse autoriteiten waaruit blijkt dat ze geen belastingen heeft betaald in 2016. Volgens DVZ volstond dit niet omdat het alleen betrekking heeft op het jaar 2016 en niets zegt over de voorgaande jaren.

De RvV oordeelt dat de dochter al de inspanning leverde om aan te tonen dat zij in Frankrijk geen belastingen op inkomsten moest betalen in 2016. Bovendien vereist de kern van het begrip ‘ten laste’ zijn volgens de RvV vooral een actieve ondersteuning door de referentiepersoon, financieel of materieel. Het betreft een beoordeling van een feitelijke situatie. Kenmerkend hierbij is de omstandigheid dat het familielid gesteund wordt door de referentiepersoon, om in zijn basisbehoeften te voorzien. Een bewijs van onvermogen is in deze context dan ook bijkomend omdat het op zich nog geen actieve materiële of financiële ondersteuning aantoont.

Ook blijk uit rechtspraak van het HvJ dat wanneer een referentiepersoon over een lange periode regelmatig een som geld betaalt aan een descendent, die voor hem noodzakelijk is om te voorzien in de basisbehoeften, dit al een reële situatie van afhankelijkheid aantoont. Een bewijs van onvermogen dient volgens die rechtspraak als bijkomend te worden beschouwd en kan vaak moeilijk geleverd worden (HvJ 16 januari 2014, Reyes, C-423/12, punten 23, 26 en 27).