HvJ: interpretatie begrip gewone verblijfplaats kind inzake ouderlijke verantwoordelijkheid in Brussel IIbis Verordening

Het Hof van Justitie (HvJ) sprak zich op 28 juni 2018 uit over het begrip ‘gewone verblijfplaats’ van een kind in de zin van artikel 8, lid 1 van de Brussel IIbis Verordening en in het bijzonder over welke factoren al dan niet beslissend (kunnen) zijn voor het bepalen van de gewone verblijfplaats van een zuigeling.

Artikel 8, lid 1 van de Verordening bepaalt dat de rechterlijke instanties van een lidstaat op het grondgebied waarvan een kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak wordt ingeleid, bevoegd zijn inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid.

Feiten

Verzoekster is een Poolse onderdaan die sinds 2005 in België woont en er voor onbepaalde tijd werkt als Europees ambtenaar. In 2013 leert zij een Belgische man kennen en op 16 april 2015 wordt hun dochter geboren met de Poolse en Belgische nationaliteit. Beide ouders hebben de ouderlijke verantwoordelijkheid voor haar.

Na de geboorte reist verzoekster, met instemming van de vader, meermaals naar Polen met hun dochtertje. Dit gebeurt tijdens haar ouderschapsverlof, in de vakanties en tijdens feestdagen, voor periodes van soms tot drie maanden. Tijdens die verblijven verblijft verzoekster met haar kindje bij haar ouders of in haar eigen woning daar.

In augustus 2016 gaan verzoekster en haar partner uit elkaar en wonen ze gescheiden in Brussel. Hun dochter verblijft bij verzoekster terwijl de vader een dag per week zijn kindje ziet, met instemming van de moeder. Pogingen om tot een schriftelijke verblijfsregeling te komen voor het kindje blijven zonder resultaat.

Het kindje gaat niet naar een kinderdagverblijf of een kleuterschool maar haar oma (verzoeksters moeder) helpt bij de dagelijkse verzorging. Het kindje en de moeder zijn zowel in België als in Polen ingeschreven, het meisje spreekt en begrijpt hoofdzakelijk Pools.

Verzoekster wil zich met haar kind in Polen vestigen maar de vader verzet zich daartegen. Verzoekster start juridische procedures bij de Poolse gerechten om vast te laten stellen dat de verblijfplaats van het kind zich bevindt bij haar eigen verblijfplaats, welke dat ook is.

In eerste instantie wijst de Poolse rechtbank het verzoek af wegens het ontbreken van internationale bevoegdheid omdat volgens de Poolse rechtbank de gewone verblijfplaats van het kind in België is. De rechter in hoger beroep daarentegen oordeelt dat de gewone verblijfplaats van het kind op het moment van de indiening van het verzoek, in Polen is. Deze beschikking wordt vernietigd en de zaak wordt teruggestuurd naar de Poolse instantie die zich als eerste over de zaak uitsprak. Deze laatste rechter is van oordeel dat het begrip gewone verblijfplaats van een kind in de zin van artikel 8, lid 1 van de Brussel IIbis Verordening op twee manieren kan uitgelegd worden, gelet op de rechtspraak van het Hof van Justitie.

Om die reden stelt deze rechter een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie omtrent de interpretatie van het begrip gewone verblijfplaats in de zin van artikel 8 van de Brussel IIbis Verordening en in het bijzonder welke factoren beslissend zijn voor het bepalen van de gewone verblijfplaats van een klein kind. Moet men bijvoorbeeld voor het beoordelen van de integratie van een kind in een sociale en familiale omgeving meer rekening houden met de banden die het kind heeft met de ouder die vooral voor hem zorgt dan met de banden die het kind heeft met de andere ouder?

Beoordeling HvJ

In het arrest Mercredi van 22 december 2010 (C-497/10 PPU, EU:C:2010:829, punt 55) oordeelde het Hof dat de geografische afkomst en familiale wortels van de ouder die het gezag over het kind uitoefent, een rol kunnen spelen bij de vaststelling of deze ouders, en als afgeleide hun kind, geïntegreerd zijn in een sociale en familiale omgeving.

Het Hof herinnert er echter aan dat de vaststelling van de gewone verblijfplaats van een kind in de zin van artikel 8, lid 1 van de verordening een omvattende analyse impliceert van de omstandigheden die eigen zijn aan elke zaak.

De Uniewetgever heeft in de Brussel IIbis Verordening slechts een bescheiden plaats toegekend aan overwegingen van nationaliteit en integratie in een bepaald land voor wat betreft de ouderlijke verantwoordelijkheid. Deze keuze komt voort uit een bepaalde opvatting van het belang van het kind. Volgens de Uniewetgever zijn de rechterlijke instanties die dicht bij de gewone verblijfplaats van het kind liggen over het algemeen het best geplaatst om te oordelen wat in zijn belang is.

Het Hof besluit hieruit dat er geen overwegend belang kan worden gehecht aan de culturele banden van het kind of aan zijn nationaliteit, ten koste van objectieve en geografische overwegingen, want dat zou indruisen tegen de bedoeling van de Uniewetgever.

De bedoeling van de ouders kan weliswaar een relevante factor zijn bij de vaststelling van de plaats waar zich de gewone verblijfplaats van een kind bevindt. De omstandigheid dat een kind in feite verzorgd wordt door een van de ouders betekent echter niet dat de bedoeling van de ouders in alle gevallen neerkomt op de wil van enkel die ouder. Als beide ouders het gezagsrecht over het kind hebben en dat recht willen uitoefenen, moet de wil van elk van beide ouders in aanmerking worden genomen.

Conclusie

De gewone verblijfplaats van een kind in de zin van artikel 8 van de Brussel IIbis Verordening komt overeen met de plaats waar zich in feite het centrum van zijn leven bevindt. Het is aan de nationale rechter om, aan de hand van een reeks met elkaar overeenstemmende factoren, te bepalen waar dat centrum zich bevindt op het moment dat het verzoek wordt ingediend.

In de omstandigheden van deze zaak oordeelde het Hof dat volgende factoren beslissend zijn:

  • het feit dat het kind sinds zijn geboorte tot aan de scheiding op een bepaalde plaats heeft gewoond
  • het feit dat het kind op die plaats regelmatige omgang heeft met zijn andere ouder, die daar nog altijd verblijft.

Het Hof voegt tenslotte ook nog toe welke omstandigheden in een gelijkaardige zaak niet beslissend kunnen zijn:

  • het verblijf van een ouder op het grondgebied waar zij van afkomstig is tijdens verloven of feestdagen
  • de herkomst van de ouders en de culturele banden van het kind met die lidstaat
  • de eventuele bedoeling van een enkele ouder om zich in de lidstaat van herkomst te vestigen.