Hof van Justitie - C-175/17 - 26-09-2018

Samenvatting

De zaak betreft een Iraaks staatsburger, X, die werd geconfronteerd met een besluit waardoor zijn verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd werd ingetrokken, zijn verzoek tot internationale bescherming werd afgewezen en een terugkeerverplichting werd opgelegd. Hoewel dit besluit in beroep werd vernietigd, bleven de rechtsgevolgen ervan in stand. Dientengevolge vorderde de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkomingen in de huurkosten en de zorgkosten terug die X reeds had verkregen ten tijde van de procedures in eerste aanleg en in hoger beroep. De Raad van State van Nederland diende zich vervolgens uit te spreken in hoger beroep tegen de uitspraak waarin werd bevestigd dat X de tegemoetkoming diende terug te betalen. Bijgevolg vraagt de Nederlandse Raad van State aan het Hof of art. 13 Richtlijn 2008/115 en art. 39 Richtlijn 2005/85 er respectievelijk toe leiden dat een rechtsmiddel van hoger beroep tegen een terugkeerbesluit en tegen een besluit tot afwijzing van een asielverzoek automatisch schorsende werking heeft. De Nederlandse wetgeving voorziet in beide procedures immers in de mogelijkheid van hoger beroep tegen een uitspraak in eerste aanleg zonder dat er wordt voorzien in schorsende werking van rechtswege.
 
Gelet op de bewoording van art. 39 Richtlijn 2005/85 en art. 13 Richtlijn 2008/115 respectievelijk, is een EU-lidstaat verplicht om te voorzien in een recht op een doeltreffend rechtsmiddel tegen een besluit tot een afwijzing van een asielverzoek of tot een terugkeerverplichting. Net zomin het uit de bewoording van deze artikelen volgt dat er aan de rechtsmiddelen schorsende werking van rechtswege dient te worden verbonden, kan dit ook niet worden afgeleid uit de opzet en de doelstellingen van de richtlijnen volgens het Hof. Het is immers overeenkomstig de richtlijnen niet verplicht voor de EU-lidstaten om te voorzien in een tweede aanleg tegen dergelijke besluiten. Het Hof benadrukt echter dat de grondrechten en de beginselen die voortvloeien uit het EU Handvest in acht moeten worden genomen. Verwijzend naar zijn vaste rechtspraak, stelt het Hof dat art. 47 EU Handvest en het hiermee corresponderende recht in art. 13 EVRM louter de verplichting inhoudt voor een EU-lidstaat om te voorzien in een recht op een doeltreffend beroep met schorsende werking van rechtswege bij ten minste één rechterlijke instantie.
 
Wanneer een EU-lidstaat overeenkomstig het beginsel van procedurele autonomie toch voorziet in een tweede aanleg met al dan niet schorsende werking van rechtswege als deel van de interne rechtsorde, dan moet het gelijkwaardigheids- en doeltreffendheidsbeginsel worden geëerbiedigd rekening houdend met de plaats van de betrokken regels in de gehele procedure, met het verloop van de procedure en met de bijzondere kenmerken van die regels voor de verschillende nationale instanties. Wat het gelijkwaardigheidsbeginsel betreft, stelt het Hof dat vergelijkbare vorderingen die zijn gebaseerd op schending van het nationale recht enerzijds en van het EU-recht anderzijds gelijk worden behandeld. Het komt aan de nationale rechter toe om na te gaan of de verschillende beroepen vergelijkbaar zijn op grond van hun voorwerp, oorzaak en voornaamste kenmerken, en of dergelijke beroepen gelijk worden behandeld. Wat het doeltreffendheidsbeginsel betreft, oordeelt het Hof dat het beginsel niet is geschonden aangezien de procedure in casu geen eisen met zich meebrengt die verder gaan dan die welke voortvloeien uit art. 47 EU Handvest, namelijk het recht op effectieve rechterlijke bescherming.
 
Het voorgaande in overweging nemend, concludeert het Hof dat art. 39 Richtlijn 2005/85 en art. 13 Richtlijn 2008/115, gelezen in samenhang met de art. 18, 19, lid 2, en 47 EU Handvest, zich niet verzetten tegen een nationale maatregel die voorziet in de mogelijkheid van hoger beroep tegen een uitspraak in eerste aanleg waarbij een afwijzing van een asielverzoek en een terugkeerverplichting wordt bevestigd zonder dat dit rechtsmiddel gepaard gaat met schorsende werking van rechtswege, ook al stelt de betrokkene dat er een ernstig risico op een schending van het beginsel van non-refoulement bestaat.