Hof van Justitie - C-348/16 - 26-07-2017

Samenvatting

Het hoofdbeding betreft Moussa Sacko uit Mali, die bij binnenkomst in Italië op 20 maart 2015 onmiddellijk een verzoek tot internationale bescherming heeft ingediend. Het verzoek werd gefundeerd op het aanzienlijk verslechteren van zijn persoonlijke economisch situatie in Mali. Op 5 april 2016 werd dit verzoek door de bevoegde instanties afgewezen daar er geen element van vervolging ten gronde lag aan zijn verzoek. Hierop heeft dhr. Sacko een beroep tot nietigverklaring van de beslissing ingediend, verwijzende - zoals in het oorspronkelijk verzoek - naar de algemene situatie in Mali, zonder persoonlijke elementen verder toe te lichten. Daar de verwijzende rechter de zaak ongegrond wenst te verklaren maar desalniettemin twijfelt of dit verenigbaar is met richtlijn 2013/32 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming[1]. Meer specifiek werd het Hof gevraagd om te oordelen of het niet horen van de verzoeker in het kader van de beroepsprocedure, verenigbaar is met artikel 46 van richtlijn 2013/32 omtrent de verplichting van het voeren van een volledig en ex nunc onderzoek in feite en in rechte binnen het kader van een beroepsprocedure.
 
Vooreerst benadrukt het Hof, zoals aangehaald door de verwijzende rechter, dat de opgeworpen bepalingen aangaande een beroepsprocedure binnen het kader van de desbetreffende richtlijn, geen verplichting omvatten om de verzoeker opnieuw te horen.
 
Vervolgens haalt het Hof aan dat het beginsel van loyale samenwerking alsook artikel 19 VEU - wat de verplichting inhoudt om te voorzien in de nodige rechtsmiddelen en daadwerkelijke rechtsbescherming - er toe leidt dat de desbetreffende vraag beantwoord dient te worden rekening houdend met artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (Handvest). Dit artikel herbevestigt het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming en omvat onder meer, de rechten van verdediging, waarvan het recht om gehoord te worden, een onderdeel vormt. Binnen dit kader benadrukt het Hof dat het niet horen van de verzoeker gedurende de beroepsprocedure een beperking vormt van dit recht. Echter, volgens vaste rechtspraak van het Hof, en zoals bevestigd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, is dit recht niet absoluut en kunnen hier uitzonderingen op voorzien worden mits deze beantwoorden aan doelstellingen van algemeen belang en evenredig zijn. Dit moet, aldus het Hof, nagegaan worden, rekening houdend met de specifieke omstandigheden van de desbetreffende situatie. In casu, concludeert het Hof, dat in dit specifieke geval waar het verzoek kennelijk ongegrond is, er geen twijfel bestaat omtrent de feiten ten gronde van de verwijzing, en de verplichting om een volledig en ex nunc onderzoek te verrichten mogelijk is aan de hand van de eerder overgelegde stukken, zodat er geen verplichting is om de verzoeker opnieuw te horen.


[1] Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming, PB L 2013, afl. 180, blz. 60.