Hof van Justitie - C-304/14 - 13-09-2016

Samenvatting

De verzoekster in deze zaak is een derdelander gehuwd met een Brit. Op grond van haar huwelijk verkreeg ze een verblijfsvergunning voor onbepaalde duur in het Verenigd Koninkrijk. Het koppel heeft één kind, dat de Britse nationaliteit heeft, en waar verzoekster alleen zorg voor draagt.
 
Nadat verzoekster schuldig werd bevonden aan een strafbaar feit, waarvoor ze werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden, heeft de Britse minister van Binnenlandse Zaken haar asielaanvraag afgewezen en werd een uitzettingsbesluit jegens haar aangenomen.
 
De verwijzende rechter vraagt het Hof of verzoekster in dergelijke omstandigheden aan artikel 20 VWEU een verblijfsrecht ontleent als ouder die daadwerkelijk zorg draagt voor een Brits kind. Het Hof wordt, met andere woorden, gevraagd om te preciseren of zijn Ruiz Zambranorechtspraak ook toepassing vindt in omstandigheden zoals in het hoofdgeding.
 
Het Hof stelt in de eerste plaats vast dat richtlijn 2004/38[1] niet van toepassing is, aangezien de betrokken Unieburger (het kind van verzoekster) nooit zijn recht van vrij verkeer heeft uitgeoefend, maar altijd in het Verenigd Koninkrijk heeft gewoond.
 
In de tweede plaats stelt het Hof dat dit niet wegneemt dat het kind van de verzoekster krachtens artikel 20 VWEU Unieburger is en zich dus, ook ten opzichte van de lidstaat waarvan het de nationaliteit bezit, op de bij die status horende rechten beroepen. Het Hof herinnert eraan dat het in zijn Ruiz Zambrano arrest[2] had geoordeeld dat artikel 20 VWEU zich verzet tegen nationale maatregelen die tot gevolg hebben dat Unieburgers het effectieve genot wordt ontzegd van de essentie van de aan hun status van Unieburger ontleende rechten.
 
In casu oordeelt het Hof dat de uitzetting van verzoekster, die de daadwerkelijke zorg heeft voor haar kind, tot gevolg kan hebben dat het kind verplicht zou worden haar te vergezellen en dus het grondgebied van de Unie in zijn geheel te verlaten. In die zin wordt door de uitzetting van verzoekster aan haar kind het effectieve genot ontzegd van de essentie van de rechten die het ontleent aan de status van Unieburger. Bijgevolg valt die situatie binnen de werkingssfeer van het Unierecht.
 
Het cruciale verschil met de Ruiz Zambrano zaak is dat in de huidige zaak de moeder van het kind een strafbaar feit had gepleegd. De vraag rijst of in dergelijke omstandigheden lidstaten niettemin de mogelijkheid hebben om deze moeder uit te zetten, zelfs als dit voor gevolg heeft dat de Unieburger waarvoor ze zorg draagt eveneens het grondgebied moet verlaten.
 
Het Hof oordeelt dat artikel 20 VWEU niet afdoet aan de mogelijkheid voor de lidstaten om zich te beroepen op een uitzondering in verband met de handhaving van de openbare orde of de bescherming van de openbare veiligheid. Echter, moet er bij de beoordeling van de situatie van verzoekster rekening worden gehouden met het recht op eerbiediging van het privéleven en van het familie‑ en gezinsleven, zoals geformuleerd in artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in samenhang met de verplichting om het belang van het kind in aanmerking te nemen, overeenkomstig artikel 24, lid 2, van het Handvest.
 
Verder herinnert het Hof eraan dat de begrippen “openbare orde” en “openbare veiligheid”, strikt moeten worden opgevat. Zo veronderstelt het begrip “openbare orde” dat er sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast.
 
In casu stelt het Hof dat het uitzettingsbesluit is gebaseerd op het bestaan van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde of de openbare veiligheid, gelet op de strafbare feiten die zijn gepleegd door verzoekster. Wel preciseert het Hof dat deze vaststelling niet louter op basis van het strafblad van de betrokkene mag worden gemaakt, maar enkel op grond van een concrete beoordeling door de nationale rechter van alle actuele en relevante omstandigheden van het individuele geval. Bij deze beoordeling moet rekening worden gehouden met het gedrag van de betrokkene, de duur en de rechtmatigheid van diens verblijf op het grondgebied van de betrokken lidstaat, de aard en de ernst van het gepleegde strafbare feit, de mate van actueel gevaar van de betrokkene voor de samenleving, de leeftijd van het betrokken kind en diens gezondheidstoestand en diens economische en gezinssituatie.


[1]              Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB 2004, L 158, blz. 77, met rectificaties in PB 2004, L 229, blz. 35, en PB 2007, L 204, blz. 28).


[2]              Arrest van 8 maart 2011, Ruiz Zambrano (C‑34/09, EU:C:2011:124).