Europees Hof voor de Rechten van de Mens - 7841/14 - 23-10-2018

Samenvatting

In dit arrest oordeelt het EHRM dat de uitwijzing van een veroordeelde Kroaat, van Roma-afkomst, die sinds zijn 9 maanden in Denemarken woont, geen schending is van zijn recht op gezins- en familieleven (artikel 8 EVRM). Het EHRM oordeelt dat de Deense autoriteiten een correcte belangenafweging hebben gevoerd. De ernst van de feiten primeert hier op het individuele belang van de verzoeker.
 
Feiten: uitwijzing van Kroatische delinquent gevestigd in Denemarken sinds hij 9 maanden was
 
De verzoeker, Jura Levakovic, van Roma afkomst, werd in 1987 in Nederland geboren. Hij verhuisde toen hij 9 maanden oud was naar Denemarken waar hij sindsdien samen met zijn ouders en drie broers woont. Hij werd door het Deense gerecht tot vier jaar en 10 maanden gevangenisstraf veroordeeld wegens roofovervallen. Twee feiten zijn gepleegd toen hij nog minderjarig was. In 2010 werd hij nogmaals veroordeeld, waarmee ook een uitwijzingsbeslissing gepaard ging, dat geschort werd gedurende 2 jaar proeftijd. De uitwijzing werd alsnog uitvoerbaar omdat hij tijdens zijn proeftijd nieuwe feiten pleegde. De beroepen die hij hiertegen instelde werden door de nationale rechters verworpen. Toch was één van de zes rechters van het Hoger Hof van Oost Denemarken van mening dat de uitwijzing van verzoeker naar Kroatië de internationale verplichtingen van Denemarken zou schenden, omdat hij geen enkele band heeft met dat land.
 
In 2017, werd hij effectief naar Kroatië uitgewezen. Hij keerde nadien op irreguliere  wijze terug naar Denemarken. Voor het Europees Hof voor de Rechten van de Mens beweert verzoeker dat zijn uitwijzing zijn recht op gezins- en privéleven (artikel 8 EVRM) heeft geschonden.
 
Geen schending van artikel 8 (recht op privéleven): ernst van de feiten primeert
 
Het EHRM herhaalt dat artikel 8 EVRM geen recht bevat om in een bepaald land te verblijven en dat deze stelling ook geldt voor gevestigde vreemdelingen, zoals de verzoeker in deze zaak. Volgens vaste rechtspraak moeten Staten verschillende elementen onderzoeken bij een individuele beoordeling om te bepalen of een uitwijzing al dan niet nodig is in een democratische maatschappij: de ernst en aard van de gepleegde feiten, de duur van het verblijf in het land, de tijd verlopen sinds de feiten en het gedrag van de vreemdeling sindsdien, de sociale, culturele en familiale banden zowel met het land van verblijf als met het land van herkomst.
 
Het EHRM verwijst naar zijn principearresten Üner en Maslov[1], waaruit blijktdat, voor vreemdelingen die in het land geboren zijn of op een lage leeftijd in het land zijn aangekomen, enkel zeer ernstige redenen een uitwijzing kunnen rechtvaardigen. Het EHRM merkt op dat zijn rechtspraak niet verduidelijkt welk relatief gewicht aan elk criterium in de individuele beoordeling moeten worden toegekend. Ook in deze zaak geeft het EHRM geen verdere verduidelijking. Volgens het EHRM zijn de nationale autoriteiten beter geplaatst om de belangenafweging te analyseren. Het EHRM controleert wel of de nationale autoriteiten het bestaan van “zeer ernstige redenen” op een adequate manier vastgesteld hebben (§ 41). 
 
In casu is het EHRM unaniem van mening dat de Deense rechtbanken terecht hebben beslist dat de aard en ernst van de gepleegde feiten de uitwijzing van verzoeker rechtvaardigden ondanks andere elementen die zich tegen de uitwijzing verzetten (zoals het gebrek aan enige band met Kroatië en zijn verblijf in Denemarken sinds kort na zijn geboorte). Om tot die conclusie te komen besteedt het EHRM bijzondere aandacht aan het feit dat de inmenging beperkt is tot zijn privéleven en zijn gezinsleven niet zou aantasten. Hij is immers meerderjarig, hij heeft geen bijzondere afhankelijkheidsband met zijn familie en hij heeft zelf geen kinderen. Het EHRM hecht ook belang aan het feit dat hij niet goed is geïntegreerd in Denemarken, waar hij verschillende misdrijven gepleegd heeft en nooit heeft gewerkt. Zijn gedrag toonde dat hij de Deense wetten niet wou naleven.
 
In tegenstelling tot de zaak Maslov, is de uitwijzing niet gebaseerd op feiten gepleegd toen hij minderjarig was. Het EHRM kan ook niet vaststellen dat de Deense autoriteiten hun beslissingen baseerden op anti-Roma vooroordelen, zoals gesteld door de European Roma Rights Center in zijn third party intervention. Rekening houdend met al die elementen beoordeelt het EHRM dat de Deense autoriteiten een adequate overweging gevoerd hebben tussen de belangen van verzoeker en die van de Staat. De uitwijzing wordt dus als evenredig beschouwd en artikel 8 EVRM is niet geschonden.


[1] EHRM (GK) 18 oktober 2006, nr. 46410/99, Üner t. Nederland, nr. 46410/99; EHRM 23 juni 2008, nr. 1638/03, Maslov t. Oostenrijk