Europees Hof voor de Rechten van de Mens - 14319/17 - 10-07-2018

Samenvatting

Volgens het EHRM zou de uitwijzing van een Marokkaanse man, die in Nederland werd veroordeeld wegens voorbereiding van een terroristische daad, naar Marokko artikel 3 EVRM niet schenden.
 
Feiten: uitwijzing naar Marokko na veroordeling wegens terrorisme in Nederland
 
De verzoeker is een Marokkaan die sinds 2012 zonder verblijfstitel in Nederland woont. In 2014, wordt hij vervolgd wegens voorbereiding van een terroristische daad. Thuis en op zijn computer hebben de speurders o. a. instructies gevonden om een explosief te maken (“improvised explosive device”) en op Facebook vonden ze gesprekken waarin verzoeker zich als voorstander van de Islamitische Staat voorstelt en waaruit blijkt dat hij jihad in Syrië wil voeren. In het kader van het onderzoek stuurden de Nederlandse autoriteiten een rechtshulpverzoek aan Marokko waaruit de identiteit van de verzoeker en zijn vervolging in het kader van een terroristische misdrijf duidelijk blijken. In 2015 is een Rotterdamse rechtbank van oordeel dat het opzet om terroristische daden te plegen niet bewezen zijn en dat zijn chat berichten vooral gevoerd werden om op te vallen en op te scheppen. In 2016 wordt hij uiteindelijk veroordeeld tot 12 maanden cel door het Hof van Beroep van Den Haag. Volgens dat Hof blijkt het terroristische opzet voldoende uit de radicale aard van de berichten en het feit dat de internet gesprekken over een lange periode werden gevoerd.
 
Zijn asielaanvraag werd geweigerd. Volgens de Nederlandse asielinstanties heeft de verzoeker niet aannemelijk kunnen maken dat de Marokkaanse autoriteiten hem voor terrorisme zullen vervolgen. De verzoeker vraagt EHRM een voorlopige maatregel (art. 39 van het procedurereglement) om niet effectief naar Marokko uitgewezen worden. Voor het EHRM stelt verzoeker dat zijn terugkeer naar Marokko een ernstig risico op foltering met zich meebrengt.
 
Geen schending artikel 3 EVRM: geen verzoek tot uitlevering door Marokko 
 
Het EHRM heeft in recente zaken meermaals besloten dat een terugkeer van verdachten van terrorisme naar Marokko artikel 3 EVRM zou schenden (zie o. m. Rafaa t. Frankrijk, 30 mei 2013; Ouabour t. België, 2 juni 2015; X. t. Zweden, 9 januari 2018).
 
In deze zaak, net zoals in de zaak A.S. t. Frankrijk, 19 april 2018 komt het EHRM tot een andere conclusie. Uit rapporten van internationale organisaties en NGO’s blijkt dat foltering en mishandeling van verdachten van terrorisme nog regelmatig gebeuren. Het EHRM volgt echter de aanpak van de Nederlandse rechtbanken die van verzoeker verwachten dat hij het risico op foltering door de Marokkaanse autoriteiten in concreto aannemelijk maakt. Hoewel de Marokkaanse autoriteiten op de hoogte zijn van de veroordeling van de verzoeker in Nederland wegens terrorisme (door het rechtshulpverzoek in het kader van het Nederlandse strafonderzoek en ook door verschillende mediaberichten), beslist het EHRM toch dat er niet aangetoond wordt dat de Marokkaanse autoriteiten de verzoeker als een terrorismeverdachte beschouwen. Het EHRM berust zijn beslissing o. m. op het feit dat geen verzoek tot uitlevering is gevraagd (in tegenstelling tot de hierboven vermelde zaken), dat de verzoeker niet gezocht of vervolgd wordt door het Marokkaanse gerecht (volgens een onderzoek van het Nederlandse ministerie van Buitenlandse Zaken), en dat er geen klachten van foltering bestaan van de veroordeelde leden van een terroristische cel in Marokko met wie de verzoeker contacten had.