Europees Hof voor de Rechten van de Mens - 75832/13 - 8-06-2017

Samenvatting

Het EHRM veroordeelt Bulgarije voor een schending van 5§4 van het EVRM. In casu heeft de Bulgaarse regering geen enkel concreet element voorgelegd om de duur van de procedure te rechtvaardigen, waardoor een Syrische Palestijn te lang in detentie werd vastgehouden.
 
Feiten : uitwijzingsbeslissing en detentie van Syriër in Bulgarije
 
De verzoeker, een Palestijn uit Syrië, kwam in 2011 aan in Bulgarije. Na twee verworpen asielaanvragen kreeg hij in 2012 de subsidiaire bescherming op basis van het gewapend conflict in Syrië. Hij kreeg een verblijfstitel geldig tot april 2015. In juli 2013 werd de verzoeker beschouwd als een dreiging voor de nationale veiligheid en kreeg hij een bevel tot uitwijzing, waarop hij werd aangehouden. De Bulgaarse veiligheidsautoriteiten beschouwden de inhoud van verschillende gesprekken die hij via Skype met mensen in Syrië had gevoerd, als gebonden aan een terroristische beweging. In november 2013 werd verzoeker naar Libanon uitgewezen waar hij teruggedreven is nadat hij aan de Libanese grenswachters had verklaard dat hij voor zijn leven vreest in geval van terugkeer naar Syrië. Terug naar Sofia kon hij via een advocaat van het Bulgarian Helsinki Committee een voorlopige maatregel aan het EHRM vragen (rule 39). Het EHRM vroeg de Bulgaarse autoriteiten om de verzoeker niet uit te wijzen tijdens de procedure voor het EHRM. Toch bleef hij in een gesloten centra dichtbij Sofia opgesloten tot december 2014. In 2015 kreeg hij een nieuwe verblijfstitel als begunstigde van de subsidiaire bescherming.
 
Voor het EHRM roept de verzoeker artikel 2 (recht op leven), artikel 3 (verbod op foltering, onmenselijke en vernederende behandeling) in geval van terugkeer naar Syrië en artikel 5 (recht op vrijheid en veiligheid) in. Door de aflevering van een nieuwe verblijfstitel aan de verzoeker in 2015 is het risico op uitwijzing naar Syrië verdwenen. Vervolgens schrapt het EHRM de grieven i. v. m. artikel 2 en 3 EVRM van de rol en focust zich op artikel 5 (detentie). 
 
Schending van artikel 5 §4 (spoedige herziening van de detentie)
 
Artikel 5 §4 EVRM geeft aan elk individu dat van zijn vrijheid beroofd is, het recht om de rechtmatigheid van zijn detentie te laten controleren door een rechter die “spoedig” moet beslissen. De verzoeker diende op 30 december 2013 een beroep tegen zijn opsluiting in. Hij werd in december 2014 vrijgelaten maar heeft pas een finale beslissing over de wettigheid van zijn detentie op 6 april 2015 gekregen. Het EHRM houdt enkel rekening met de periode tot zijn vrijlating maar is van oordeel dat een 12 maanden termijn prima facie niet verenigbaar is met de vereiste van spoedigheid zoals bevat in artikel 5§4 van het EVRM.
 
Bovendien stelt het EHRM vast dat de administratieve rechtbank een eerste beslissing pas na 42 dagen na de indiening van het beroep heeft genomen. Dit is voor het EHRM veel te lang, nog meer omdat de beslissing tot vrijheidsberoving door een niet gerechtelijke instantie is genomen en ook omdat het om een eerste onderzoek naar de wettigheid van de detentie gaat. Daarna moest verzoeker nog 5 maanden op de beslissing in beroep wachten. Het Bulgaarse Hof van beroep  heeft de grond van de zaak zelf niet behandeld maar heeft de zaak naar de administratieve rechtbank verwezen, wat nog twee extra maanden in beslag nam. De rechtbank heeft uiteindelijk beslist dat de detentie van de verzoeker niet gerechtvaardigd was: de vermelde risico’s dat hij psychisch onstabiel zou zijn en dat hij een zelfmoordaanslag in Bulgarije zou kunnen plegen berusten louter op de beweringen van de Bulgaarse veiligheidsdienst maar op geen enkel bewijs. Toch heeft verzoeker na die beslissing nog meer dan drie maanden in het gesloten centrum moeten blijven door het schorsend beroep ingediend door de Bulgaarse veiligheidsdiensten. Het EHRM sluit niet uit dat elementen van nationale veiligheid de behandeling van een beroep complexer kunnen maken. In casu heeft de Bulgaarse regering geen enkel concreet element voorgelegd om de duur van de procedure te rechtvaardigen. Het EHRM concludeert dus dat verzoeker geen spoedige controle van zijn detentie kon krijgen, wat artikel 5§4 van het EVRM schendt.[1]


[1] Vreemd genoeg heeft het EHRM enkel de procedurele waarborgen van artikel 5§4 onderzocht maar de wettigheid van de detentie zelf (op basis van artikel 5 §1 van het EVRM) is in deze zaak niet aan bod gekomen (blijkbaar omdat dit aspect niet uitdrukkelijk ingeroepen is door de verzoeker).