Europees Hof voor de Rechten van de Mens - 9373/15 - 1-02-2018

Samenvatting

Het EHRM stelt dat de Franse overheid artikel 3 EVRM heeft geschonden door een terrorismeverdachte uit te wijzen naar Algerije. De Franse autoriteiten hebben eveneens artikel 34 EVRM geschonden door het niet naleven van de voorlopige maatregel, die het EHRM heeft genomen om de uitwijzing uit te stellen.
 
Feiten: uitwijzing van terrorismeveroordeelde naar Algerije
 
De verzoeker, een Algerijnse onderdaan, woont in Frankrijk sinds het begin van de jaren 2000 en heeft drie kinderen met zijn Franse vrouw. Hij heeft voordien aan de Algerijnse burgeroorlog deelgenomen. In 2006 veroordeelt de correctionele rechtbank van Parijs hem tot 7 jaar cel voor deelname aan de activiteiten van een terroristisch netwerk (“de Tsjetsjeense filière”). Als extra strafrechtelijke maatregel krijgt hij ook een definitief inreisverbod voor Frankrijk. In december 2014 dient hij een asielaanvraag in. Via een versnelde procedure verwerpt de Franse asielinstantie de aanvraag op 17 februari 2015. Op 20 februari wordt hij naar Algiers gerepatrieerd. Op vraag van zijn advocate neemt het EHRM dezelfde dag nog een voorlopige maatregel om de terugkeer te schorsen. De verzoeker wordt toch effectief gerepatrieerd. Bij aankomst in Algiers wordt hij door de Algerijnse veiligheidsdiensten aangehouden. Na 12 dagen vasthouding op een geheime plaats, verneemt hij van een parketmagistraat dat hij vervolgd wordt voor terrorisme. Hij wordt nadien naar een gevangenis overgebracht, waar hij nu nog zou verblijven.
 
Schending van artikel 3 EVRM door de uitwijzing naar Algerije
 
Het EHRM merkt op dat willekeurige detentie en foltering in Algerije blijven plaatsvinden ten aanzien van verdachten van terrorisme. Uit betrouwbare bronnen zoals Amnesty International blijkt dat wanpraktijken (dreigingen, slagen, elektrische schokken…) vaak gebeuren na aanhouding door de Algerijnse inlichtingen- en veiligheidsdienst. Het EHRM stelt vast dat de situatie in Algerije geen positieve evolutie heeft gekend sinds het arrest Daoudi (EHRM 3 december 2009, nr. 19576/08).
 
De veroordeling van verzoeker voor terroristische activiteiten was algemeen bekend, dus ook voor de Algerijnse autoriteiten (het vonnis van de Parijse correctionele rechtbank is een openbaar document). Het feit dat geen formele uitlevering werd gevraagd door de Algerijnse autoriteiten is voor het EHRM niet relevant. De algemene informatie over foltering van verdachten van terrorisme in Algerije en het feit dat de Algerijnse autoriteiten op de hoogte waren van zijn veroordeling wegens terrorisme in Frankrijk volstond om te concluderen dat een reëel risico op foltering bij repatriëring in 2015 bestond. De uitwijzing van verzoeker naar Algerije heeft dus artikel 3 EVRM geschonden.
 
Geen beroep tegen inreisverbod en de asielbeslissing maar procedure toch ontvankelijk voor het EHRM
 
Volgens de Franse regering was de procedure voor het EHRM onontvankelijk omdat verzoeker de interne rechtsmiddelen niet uitgeput zou hebben. Het EHRM volgt dit niet. Tegen het inreisverbod genomen door de correctionele rechtbank van Parijs heeft verzoeker geen beroep ingediend. Het inreisverbod is in casu een strafrechtelijke maatregel die zich beperkt tot het verbieden van het verblijf op het Franse grondgebied. Het land van bestemming wordt niet bepaald in het inreisverbod. Een onderzoek over het risico op schending van artikel 3 EVRM kon dus niet plaatsvinden in het kader van een beroep tegen het inreisverbod. Ook tegen de negatieve asielbeslissing in eerste instantie (genomen door OFPRA) had verzoeker geen beroep ingediend. Een beroep tegen de beslissing van OFPRA was in casu niet schorsend omdat het via een versnelde procedure werd behandeld. Het EHRM noteert dat verzoeker alle beroepen met een automatische schorsende werking heeft ingediend, wat moet volstaan om de procedurele voorwaarde van het uitputten van de interne rechtsmiddelen in te vullen. De asielprocedure bij de OFPRA kon in principe het risico van schending van artikel 2 (recht op leven) en 3 van het EVRM onderzoeken. De procedure is dus ontvankelijk voor het EHRM.  
 
Schending artikel 34 EVRM: gebrek aan medewerking door snelle uitwijzing
Op 20 februari 2015 gaat verzoeker naar het politiekantoor, waar hij zich drie keer per dag moet aanmelden nadat hem een verblijfplaats wordt aangewezen. Om 9u20 worden hem drie beslissingen betekend: de weigering van de OFPRA op zijn asielaanvraag, de bepaling van Algerije als bestemmingsland bij uitvoering van het strafrechtelijke inreisverbod, de beëindiging van het aanwijzen van verblijfplaats. Hij wordt dan naar de luchthaven van Roissy (Parijs) via Bordeaux overgebracht. Om 12u15 verneemt zijn advocate dat zijn verwijdering is begonnen. Om 15u16 vraagt de advocate een voorlopige maatregel aan het EHRM om zijn verwijdering te schorsen. Het EHRM reageert snel en vraagt de Franse regering om de uitwijzing niet voor 25 februari te plannen. Om 15u45 neemt de advocate contact met de grenspolitie van de luchthaven. De politieambtenaar zegt dat hij geen weet heeft van een beslissing van het EHRM en dat hij niet kan tussenkomen zonder een kopie van die beslissing. Om 15u54 stuurt de griffie van het EHRM een e-mail naar het Franse ministerie van Buitenlandse Zaken om te bevestigen dat artikel 39 van het procedurereglement is toegepast in deze zaak. Het ministerie van Buitenlandse Zaken contacteert dan het ministerie van Binnenlandse Zaken om de uitwijzing te schorsen. Om 16u02 publiceert de griffie de officiële documenten op de beveiligde website. Om 16u11 ontvangt het ministerie van Buitenlandse Zaken die documenten. Om 16u15 stijgt het vliegtuig op richting Algiers. Om 16u18 krijgt de grenspolitie de fax met de bevestiging van de voorlopige maatregel genomen door het EHRM.
De Franse regering pleit een situatie van overmacht. De termijn van 13 minuten tussen de bevestiging van de voorlopige maatregel (16u02) en de sluiting van de deuren van het vliegtuig (16u15) is te kort. Het EHRM merkt op dat de uitwijzing is verlopen ondanks de opgelegde voorlopige maatregel. Los daarvan stelt het EHRM vast dat de manier waarop de uitwijzing is georganiseerd, het voor de verzoeker zeer moeilijk maakte om een aanvraag in te dienen tot het nemen van voorlopige maatregelen. Uit het dossier blijkt immers dat de Franse autoriteiten al op 19 februari een laissez-passer van het Algerijnse consulaat hadden bekomen zonder dat verzoeker op de hoogte was en dat de modaliteiten van een snelle uitwijzing al in een nota van 18 februari gepland zijn. De effectieve uitwijzing heeft pas 7 uur na de betekening van de beslissing plaatsgevonden. Het EHRM is dus van oordeel dat de Franse autoriteiten met opzet en onherropelijk het beschermingsniveau van de rechten bepaald in artikel 3 EVRM verminderd hebben, de rechten waarvan verzoeker het respect zocht via de indiening van een aanvraag tot voorlopige maatregelen voor het EHRM (§ 70). Het EHRM concludeert dat artikel 34 EVRM is geschonden.   
Ondanks de dubbele veroordeling krijgt verzoeker geen schadevergoeding. Het EHRM stelt vast dat er geen concrete aanwijzing bestaat om te concluderen dat hij effectief gefolterd is in Algerije. Rechter O’Leary legt in een afwijkende opinie uit waarom volgens haar noch artikel 3 noch artikel 34 werden geschonden.