Arbeidsrechtbank Charleroi - 13/5407/A - 6-05-2014

Samenvatting

De keuze van Fedasil om het gezin met de minderjarige kinderen op te vangen in het open terugkeercentrum van Holsbeek is niet gemotiveerd en houdt geen rekening met de specifieke situatie van de belanghebbenden zoals artikel 4 KB 24 juni 2004 voorschrijft. Die beslissing gaat ook in tegen artikel 2 Wet Motivering Bestuurshandelingen en artikel 7 en 13 Handvest Sociaal Verzekerde. Het is dus op zijn plaats om de vernietiging van deze beslissing uit te spreken en om te doen wat de tweede verweerder had moeten doen.
De materiële hulp is gedefinieerd in artikel 2, 6° Opvangwet: “6° de materiële hulp : de hulp die verleend wordt door het Agentschap of de partner binnen een opvangstructuur en die met name bestaat uit huisvesting, voedsel, kleding, medische, maatschappelijke en psychologische begeleiding en de toekenning van een dagvergoeding. Zij omvat eveneens de toegang tot juridische bijstand, de toegang tot diensten als tolkdiensten of opleidingen, evenals de toegang tot een programma voor vrijwillige terugkeer. 9° de partner : de publiekrechtelijke of privaatrechtelijke rechtspersoon die door en op kosten van het Agentschap belast wordt met het verlenen van materiële hulp aan de begunstigde van de opvang overeenkomstig de bepalingen van deze wet”. Niets verbood dus Fedasil om een partnerschap af te sluiten met de DVZ, zoals gebeurd is op 29 maart 2013, om aan de DVZ de taak toe te wijzen materiële hulp te verschaffen aan bepaalde categorieën bedoeld door de wet. Het feit dat het centrum in Holsbeek vooral tot doel heeft om vrijwillige terugkeer naar het land van herkomst aan te moedigen, is op zich geen onwettig motief vermits artikel 54 Opvangwet het volgende voorziet: “Het Agentschap ziet erop toe dat de begunstigde van de opvang, toegang krijgt tot een programma voor vrijwillige terugkeer naar zijn land van herkomst of naar een derde land. Dit programma evenals het kader waarbinnen het uitgevoerd wordt, worden vastgelegd door de Koning. Het bestaat onder meer uit aangepaste opleidingsmodules evenals uit de tenlasteneming van de reiskosten en, desgevallend, uit een begeleiding bij de herintegratie in het land van herkomst of een derde land. Met het oog hierop kan het Agentschap overeenkomsten afsluiten met derden.” 
De verzoekers hebben dus geen verworven en onaantastbaar recht om te mogen verblijven in een opvangplaats voor asielzoekers of te mogen verblijven in een ander centrum dat geen open terugkeercentrum is. Dit betekent niet dat de toewijzing aan het terugkeercentrum van Holsbeek hier moet beschouwd worden als conform aan de toepasselijke wettelijke bepalingen. De kinderen gaan sedert één of meerdere jaren naar school in het Frans. Ze beheersen deze taal in tegenstelling tot het Nederlands dat ze nooit hebben geoefend, terwijl het centrum van Holsbeek in het Vlaams Gewest ligt. Een verandering van school tijdens het jaar, is niet noodzakelijk een overkomelijke obstakel voor voorzetting, in aanvaardbare voorwaarden, van de vorming en schoolloopbaan van de kinderen. Een verandering van taalregime lijkt daarentegen veel delicater. Dit geldt des te meer voor kinderen die het Frans niet als moedertaal hebben. Het lijkt elementair, in een land dat bestaat uit drie taalgemeenschappen, om aan kinderen uit elke gemeenschap toe te laten om onderwijs te volgen en voor te zetten in hun eigen moedertaal of in de taal van hun keuze. Het recht en de vrijheid op onderwijs is niet alleen gegarandeerd door het recht om zich te mogen inschrijven in een school. Deze principes gelden zelfs tijdens verblijf in afwachting van een machtiging tot verblijf of van de ondertekening van een engagement om vrijwillig terug te keren. Deze principes gelden, onafhankelijk van de wettelijkheid of regelmatigheid van hun verblijf, vast en zeker ook voor de vreemdelingen die zich in het land vestigen en die al een taalkeuze gemaakt hebben.
De overeenkomst tussen het centrum in Holsbeek en een gemeenteschool garandeert zeker aan Franstalige kinderen geen onderwijs in hun taal. Het is bevestigd maar niet bewezen dat er ook een primaire en/of secundaire Franstalige school in de buurt van Holsbeek is, die toegankelijk is voor minderjarigen die in het Centrum verblijven. Rekening houdend met de voorrang die moet gegeven worden aan de rechten van het kind, komt het aan Fedasil toe om aan te tonen dat die voorwaarden effectief voldaan zijn. Bij gebrek aan zulke bewijzen, moet de toewijzing aan het Centrum in Holsbeek ongedaan gemaakt worden en moeten de gevolgen van de bevelen gegeven door de voorzitster van de rechtbank en dit, zelfs als de eisers in onwettig verblijf niet het recht hebben om te kiezen in welk centrum zij onderdak en materiële hulp kunnen ontvangen. Fedasil is vrij om het opvangnet te beheren zoals ze wil. Aan de andere kant is het wel ten onrechte dat Fedasil naar aanleiding van de aanvraag tot verlenging van opvang op basis van artikel 7 Opvangwet heeft gesteld dat de weigering van de verlenging niet zou raken aan de rechten en belangen van de kinderen van de verzoekers door hen op straat te zetten. Er is immers een procedure, die al opgestart was, expliciet voorzien om opvang van onwettig verblijvende gezinnen met minderjarige kinderen die behoeftig zijn, te garanderen. Met die beslissing, verhinderde Fedasil dat de eisers die procedure volgen of voortzetten en dat ze hun belangen en die van hun minderjarige kinderen konden verdedigen in waardige en correcte omstandigheden.